Studie naar dode mezenjongen

01/04/2020

In september 2019 hebben VELT vzw en Vogelbescherming Vlaanderen een studie gepubliceerd naar pesticiden in dode nestjongen bij kool- en pimpelmezen. Deze studie werd uitgevoerd naar aanleiding van eerdere vaststellingen van hoge aantallen dode jongen van kool- en pimpelmezen, en een vermoeden van een verband met de bestrijding van de buxusmot met gewasbeschermingsmiddelen.

Er werden 7 nesten uit bossen geanalyseerd, omdat die plekken als pesticidevrij beschouwd kunnen worden en dus als controle-nesten gebruikt kunnen worden. Drie nesten bleken zonder residu, 4 nesten bevatten DDT maar geen andere werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen.

Uit tuinen werden 1101 nesten binnengebracht door particulieren, waarvan er 95 werden geanalyseerd. Die 95 nesten werden geselecteerd op basis van een  vermoeden van pesticidegebruik in de omgeving. Er kan dus van uitgegaan worden dat de niet-geanalyseerde nesten minder pesticiden zullen bevatten. In 89 ervan werd DDT teruggevonden, en in 51 nesten werd enkel DDT teruggevonden. In de meerderheid van de nesten kan eventuele toxiciteit dus enkel toegeschreven worden aan DDT, bij gebrek aan andere teruggevonden stoffen. Niettemin lijkt het weinig waarschijnlijk dat de blootstelling van mezen aan DDT vorig jaar hoger was dan de voorgaande jaren, aangezien deze stof al jaren verboden is. Gezien dat verbod en de historische vervuiling is het voor DDT onmogelijk om in te grijpen op wetgevend of normgevend niveau.

In totaal werden 36 werkzame stoffen teruggevonden, 23 daarvan werden slechts in één monster teruggevonden. In 8 nesten op 95 werden 4 of meer stoffen teruggevonden, waaronder telkens DDT (1 x 8 stoffen, 1 x 6 stoffen, 2 x 5 stoffen en 4 x 4 stoffen). Verder werden in 22 nesten 2 werkzame stoffen gevonden (waaronder 21 keer ook DDT), en in 10 nesten 3 werkzame stoffen (waaronder telkens DDT). Rekening houdende met de selectie van nesten op een vermoeden van pesticidegebruik in de omgeving, is het aantal nesten met meerdere werkzame stoffen relatief beperkt, zeker wanneer abstractie gemaakt wordt van de aanwezigheid van DDT. De studie toont eigenlijk enkel aan dat DDT zeer lang in het milieu aanwezig blijft, terwijl dit voor modernere pesticiden duidelijk minder het geval is.

In de studie werden de gemeten concentraties vergeleken met de acute toxiciteitswaarden (LC50). Een vergelijking met chronische toxiciteitswaarden is hier echter ook relevant. In een chronische toxiciteitsstudie wordt een NOAEL (No Observed Adverse Effect Level) bepaald, een dosis waarbij geen effecten worden vastgesteld. Zoals aangegeven in de VELT studie komen die chronische testresultaten uit studies uitgevoerd met kwartels of eenden, en dus niet met mezen. In deze studies worden ouderparen gedurende een aantal weken blootgesteld aan de teststof in hun dieet. Daarna wordt de ei-leg opgevolgd, en loopt de studie door tot 14 dagen na het ontluiken van de eieren. De levensvatbaarheid van de kuikens wordt dus ook geëvalueerd. Ook al zijn deze studies uitgevoerd met andere vogelsoorten, ze houden dus wel rekening met de effecten op de reproductie van vogels, en sluiten daarom dichter aan bij de problematiek van de dode jongen.

Bij de inschatting van het risico in een evaluatie voor de toelating van een gewasbeschermingsmiddel wordt een model gebruikt waarbij de ingeschatte blootstelling van een vogel naar aanleiding van een specifieke toepassing van dat middel vergeleken wordt met de acute of chronische toxiciteit. Die toxiciteit wordt bepaald in studies waarbij de vogels dosissen van het middel toegediend krijgen via hun voedsel. Het is niet mogelijk om te achterhalen aan welke dosissen de dode mezenjongen zijn blootgesteld, we weten alleen welke concentraties gemeten zijn in hun volledige lichaam. Er kan enkel vanuit gegaan worden dat die gemeten concentraties lager liggen dan de volledige ingenomen dosissen waarvan een deel uitgescheiden of gemetaboliseerd moet zijn. Bij gebrek aan betere data werden beide waarden (toxiciteit en concentratie in lichaam) hier evenwel rechtstreeks vergeleken. In aanvulling daarop werd ook het gecombineerd risico bekeken voor nesten waarin verschillende werkzame stoffen werden teruggevonden. Daarbij werden de werkzame stoffen in rekening gebracht waarvoor toxiciteitswaarden beschikbaar zijn (d.w.z.: stoffen die recent beoordeeld werden voor een toelating als gewasbeschermingsmiddel in de EU).   

Op basis van de benaderende vergelijking van de gevonden concentraties van werkzame stoffen met beschikbare toxiciteitswaarden is er voor één enkel nest een indicatie van onaanvaardbaar risico omwille van de hoge concentratie fipronil in dit monster. Fipronil is in de Europese Unie niet goedgekeurd als werkzame stof in gewasbeschermingsmiddelen. Er zijn bijgevolg in België geen gewasbeschermingsmiddelen toegelaten die fipronil bevatten. Ook daar zijn er op niveau van de dienst Gewasbeschermingsmiddelen en Meststoffen geen maatregelen mogelijk. De blootstelling van mezen via katten- en hondenhaar (behandeld met een diergeneeskundig middel tegen vlooien en teken), die de vogels gebruiken voor de bouw van hun nesten, werd intussen onderzocht. Deze blootstellingsroute lijkt zeer waarschijnlijk voor bepaalde stoffen, zoals fipronil.

De andere teruggevonden concentraties geven op basis van de vergelijking met de beschikbare acute en chronische toxiciteitswaarden weinig aanwijzingen tot een hoog risico, zelfs wanneer rekening gehouden wordt met de gecumuleerde toxiciteit in monsters waar verschillende werkzame stoffen aanwezig zijn. Op basis van deze studie kan niet besloten worden dat de aanwezige concentraties aan werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen rechtstreeks aanleiding hebben gegeven tot de dood van de mezenjongen. Dit werd ook bevestigd door de auteurs van de studie.

Het gedetailleerde verslag van de analyse vindt u hier.

Deel deze pagina