Studie van Test-Aankoop over pesticiden teruggevonden in urine van kinderen

In het najaar 2019 heeft Test-Aankoop de resultaten bekend gemaakt van een studie naar de aanwezigheid van pesticiden in de urine van kinderen. Onze dienst heeft de studie opgevraagd bij Test-Aankoop.

Het gaat om een studie van de ‘Service Toxicologie’ van het ‘Centre Hospitalier Universitaire de Liège’. De urine van 89 personen, waaronder 84 kinderen, werd geanalyseerd op de aanwezigheid van glyfosaat en van metabolieten die het resultaat kunnen zijn van de afbraak in het lichaam van insecticiden van de chemische families van de pyrethroïden en van de organo-fosforverbindingen. In 25% van de urinemonsters van de kinderen werden sporen van glyfosaat teruggevonden. In alle urinemonsters van de kinderen werden sporen van metabolieten teruggevonden die afkomstig kunnen zijn van de afbraak van één of meerdere organo-fosforverbindingen. Afbraakproducten van pyrethroïden werden gevonden in 83 van de 84 monsters afkomstig van kinderen.

Zijn deze resultaten verrassend? Neen, het was te verwachten dat er sporen van pesticiden of afbraakproducten ervan in de urine zouden worden gevonden. Een aantal pyrethroïden zijn toegelaten als gewasbeschermingsmiddel, terwijl er ook zijn toegelaten als biociden voor professioneel gebruik, maar ook voor het grote publiek om insecten te bestrijden – muggen, vliegen, kakkerlakken, bedwantsen, enz. – maar ook voor houtbehandeling. Er zijn geen organo-fosforverbindingen toegelaten als biociden (met uitzondering van azamethifos, dat niet werd gemeten in de studie gepubliceerd door Test-Aankoop), maar wel enkele als gewasbeschermingsmiddel. Gewassen worden doorgaans behandeld met pesticiden en deze laten meestal wat residuen achter in de geoogste levensmiddelen. En deze via het voedsel opgenomen residuen worden in het ene geval grotendeels onveranderd uitgescheiden, zoals bij glyfosaat (vooral via de feces en zo’n 20% via de urine), en in andere gevallen, zoals bij pyrethroïden en de organo-fosforverbindingen, onder de vorm van metabolieten na afbraak van het pesticide in het lichaam. Er mag bovendien op gewezen worden dat aanwezigheid in de urine van de geciteerde metabolieten niet noodzakelijk betekent dat de kinderen effectief werden blootgesteld aan de insecticiden. Deze aanwezigheid kan het gevolg zijn van de opname van de metabolieten zelf, die kunnen overblijven in levensmiddelen na afbraak van de werkzame stof van het insecticide in de behandelde plant en/of na metabolisatie in de dieren die werden gevoederd met behandelde planten. Deze metabolieten zijn doorgaans aanzienlijk minder giftig dan de werkzame stof zelf. Voor biociden kan er blootstelling aan de resterende sporen van werkzame stoffen of metabolieten na de behandeling optreden, hoewel de blootstelling – vooral de blootstelling van kinderen – minimaal tot nul zou moeten zijn als de gebruiksaanwijzingen en risicobeperkende maatregelen correct worden toegepast.

De maximaal toegelaten residugehalten in levensmiddelen zijn wettelijk vastgelegd in een EU-verordening (de Verordening (EG) nr. 396/2005). Dit gebeurt met inachtneming van een internationaal toegepaste methodologie, die voorziet in een belangrijke veiligheidsmarge ten opzichte van toxicologische effecten vastgesteld in proeven met gewervelde dieren. Deze methodologie houdt rekening met een hele reeks uiteenlopende voedingspatronen, met inbegrip van deze van kinderen (en peuters). Het residugehalte moet veilig zijn voor elk van deze voedingspatronen. De maximaal toegelaten residugehalten hebben dus, volgens de huidige stand van de wetenschappelijke kennis, geen negatieve gevolgen voor de gezondheid. De maximaal toegelaten residugehalten gelden evenwel niet voor babyvoeding: voor dit type voeding geldt een aparte, strengere wetgeving, die voor elk pesticide de grens op hoogstens 0,01 mg pesticide per kg babyvoeding vaststelt, wat overeenkomt met de vereiste analytische ondergrens inzake kwantificering van residuen in levensmiddelen.

Kan dan iets worden afgeleid uit de in de urine teruggevonden concentraties? De auteurs van de studie schrijven daarover in hun verslag: “Il n’est actuellement pas possible de prédire si ces concentrations urinaires de métabolites peuvent avoir ou non des effets néfastes sur la santé” (“het is momenteel niet mogelijk te voorspellen of deze concentraties van metabolieten in de urine al dan niet nefaste effecten kunnen hebben op de gezondheid”). We hebben niettemin een poging gedaan tot evaluatie van de mogelijke gezondheidsimpact op grond van de teruggevonden concentraties. Dit soort evaluaties is niet evident en moet rekening houden met heel wat onzekerheden. Niettemin menen we te mogen besluiten dat de resultaten van de studie geen aanleiding geven tot bijzondere bezorgdheid en niet nopen tot een herziening van bestaande toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden. De volledige evaluatie kan u hier lezen.

Maar we weten dus wel met grote waarschijnlijkheid (er bestaat nooit absolute zekerheid als het gaat over de wetenschappelijke inschatting van een risico!) dat de aanwezigheid van residuen in het voedsel onder de maximaal toegelaten residugehalten geen aanleiding geeft tot  gezondheidsproblemen. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het kan gebeuren dat de maximaal toegelaten residugehalten moeten worden herzien op grond van nieuwe wetenschappelijke gegevens, b.v. als gevolg van nieuwe gegevensvereisten opgelegd door de wetgeving. Anderzijds zijn de maximaal vastgestelde residugehalten niet hoger dan landbouwkundig noodzakelijk is en daarom in de meeste gevallen aanzienlijk lager dan vanuit gezondheidsoverwegingen nodig is. Met andere woorden, een overschrijding van een maximaal toegelaten residugehalte wijst daarom nog niet op een gevaar voor de gezondheid.

De aanwezigheid van residuen van pesticiden in het voedsel wordt uitgebreid gecontroleerd. In 2017 werden in de EU 88.247 monsters van levensmiddelen geanalyseerd op de aanwezigheid van residuen. De European Food Safety Authority heeft de resultaten onderzocht en concludeert in haar verslag dat in 4,1% van de monsters een residugehalte boven de wettelijk vastgestelde norm werd teruggevonden. De gevallen van overschrijding van de norm werden nader onderzocht door EFSA. EFSA concludeert dat  “the probability of European citizens being exposed to pesticide residue levels that could lead to negative health outcomes is low” (“de waarschijnlijkheid dat Europese burgers worden blootgesteld aan residuniveaus die zouden kunnen leiden tot negatieve gezondheidseffecten is laag”). Er is geen reden om ervan uit te gaan dat deze conclusie niet ook zou gelden voor de kinderen uit de studie van Test-Aankoop.

Ten slotte nog dit: in de berichtgeving over de studie van Test-Aankoop kon men lezen dat voor hormoonontregelende eigenschappen geen veilige drempelwaarde kan worden vastgesteld; hierbij werd ook gesuggereerd dat de teruggevonden pesticiden dergelijke eigenschappen zouden vertonen. De stelling dat voor hormoonontregelende stoffen geen veilige drempelwaarde kan worden vastgesteld maakt allerminst het voorwerp uit van een consensus in de wetenschappelijke wereld. In het rapport van het ‘Centre Hospitalier Universitaire de Liège’ wordt overigens niets in deze zin beweerd.

De hormoonontregelende eigenschappen zijn momenteel voor de meeste pesticiden nog niet volledig onderzocht. De wetenschappelijke criteria om dit vast te stellen zijn slechts van toepassing sinds 10 november 2018 voor de gewasbeschermingsmiddelen en sinds 7 juni 2018 voor de biociden. Voor vele pesticiden die sindsdien werden geëvalueerd werd vastgesteld dat bijkomende informatie nodig is om ze adequaat te kunnen toetsen aan deze criteria. Voor andere is het duidelijk dat ze geen hormoonontregelende eigenschappen vertonen. Het is dus allerminst zo dat een pesticide sowieso hormoonontregelende eigenschappen zou hebben. Een stof die wel dergelijke eigenschappen blijkt te vertonen is overigens gedoemd verboden te worden, tenzij het gebruik dusdanig is dat blootstelling van de mens en van het leefmilieu uitgesloten is, wat onder andere de afwezigheid van residuen in het voedsel boven de kwantificeringsgrens van 0,01 mg/kg impliceert.